Ficties in Opdracht is een rubriek waarbij de ene schrijver schrijft in opdracht van de ander. Ieder kort verhaal wordt geschreven vanuit een opdracht die van tevoren is vastgesteld door een bijzonder onvakkundige commissie. Op moment van schrijven luidt die opdracht als volgt: Schrijf een fabel over stadsdieren. Heeft u zelf een heel leuk, grappig, moeilijk of gewoon heel stom idee? Stuur uw suggestie voor een fictieopdracht naar redactie@manenmuys.nl.
‘Ik hoor hier niet,’ zegt Egel.
‘Onzin,’ zegt duif, ‘ik heb je hier graag, blijf zolang je wilt. Bovendien kun je het zo goed vinden met Duyf en Duiph.’
Je moest eens weten, dacht Egel. Hij had een grondige hekel aan Duyf en Duiph, de zonen van Duif. Egel had een hekel aan de manier waarop ze elk gesprek naar zichzelf toe trokken. Hij had een hekel aan de manier waarop Duyf altijd pissig werd als je hem Duif of Duijf noemde. Hij had een hekel aan Duiph, waar je geen gesprek mee kan voeren dat niet om hem draait. Egel had vooral een hekel aan hun namen. Duyf, Duiph, wat is er mis met de oude, bekende, Nederlandse namen als Duif, Houtduif of Tortelduif? Maar daar konden de jonge vogels natuurlijk niks aan doen.
‘Daar gaat het niet om,’ zegt Egel, ‘ik hóór hier niet. Een Egel is niet gemaakt om in een nest op een wolkenkrabber te leven. Wij egels hebben vers gras nodig, aarde om in te wroeten, plassen om uit te drinken en in te zwemmen.’
‘Ja, nou als dat echt is hoe jij je voelt, moet je vooral gaan. Ik vind het jammer, maar ik ga je niet tegen houden.’ Zei de vogel. ‘Wat ga je dan doen? Waar ga je naartoe? Je spreekt over gras, aarde en water, maar heb je dat ooit wel eens gezien? Weet je waar je naartoe moet?’
‘Nee, jij weet net zo goed als ik dat ik dat ik geen idee heb hoe ik zo’n plek kan vinden. Maar ik heb erover gedroomd, Duif! Mijn dromen zijn gevuld met modder, boomwortels, en wormen. Wormen, Duif, overal wormen! Meer wormen dan een egel in zijn hele leven op kan. Ik ben die restjes die jij me komt brengen zat! Ik heb wormen nodig. Hier zal ik niet gelukkig worden, ik moet naar beneden, op zoek naar gras, bomen en wormen!’
‘Het lijkt erop dat ik je niet op andere gedachten kan brengen. Ik zal je missen, Egel. Ik kan je naar beneden brengen, maar verder zal je het zelf moeten doen.’
Egel heeft ooit wel eens op de grond gewoond, denkt hij, maar daar weet hij niets meer van. In zijn eerste herinneringen bevind hij zich in een kleine kooi. Hij kan een paar stappen voor- en achteruit doen, maar heeft niets om te snuffelen, of te bijten, of te graven. Dit waren lange, lamlendige dagen.
Tot op een dag Egel weer eens uit verveling op de plastic tralies aan het knabbelen was en die opeens meegaven. Er was een gat in zijn kooi waar egel zich net doorheen kan wurmen. Even stond Egel verbaasd om zich heen te kijken. Na maanden van eenzame opsluiting was deze vrijheid teveel om in één keer te verwerken. Al snel vond zijn neus echter een geur die Egel weer de realiteit in sleurde. Frisse buitenlucht!
Buiten het openstaande raam was een richel, met daarachter een hele hoop niets. Voorzichtig zette Egel zijn eerste vrije stappen op de richel en begon hij te rennen. Hij rende weg van zijn gevang en zijn vrijheid tegemoet.
Een gevoel van euforie maakte zich meester van Egel. Hij voelde voor het eerst iets dat op blijdschap leek. Al rennend begon Egel te lachen. Hij schaterde het uit, tot dat hij niet meer kon rennen en zich tot lopen moest beperken. Toen de lachstoten zo heftig werden dat Egel zelfs dat niet meer kon, liet hij zich vallen. Hij rolde over de grond van het lachen. Hij rolde naar links, en vervolgens naar rechts. Links, rechts en nog eens rechts. Toen voelde Egel plotseling de grond onder zich verdwijnen. Nog net kon Egel zich vastklemmen aan de richel. Hij hing nu aan twee pootjes, met onder zich een hele hoop niets. ‘Hallo, wat ben jij een vreemde vogel. Wie ben jij?’ Dat was Duif.
Sinds die ontmoeting woonde Egel bij Duif. Hij sliep in het nest en at wat de vogel voor hem meenam. De eerste dagen waren de gelukkigste uit Egels leven. Al snel kwam Egel er echter achter dat hij niet zijn vrijheid had gevonden, maar slechts de volgende gevangenis. Hij had een richel om over te wandelen, maar durfde dat eigenlijk niet goed meer, waardoor hij het grootste gedeelte van de tijd gewoon in Duif’s nest bleef. Langzaam verdween de gelukzaligheid en kwam daar rusteloosheid voor in de plaats.
Eenmaal beneden nam Egel afscheid van Duif en vertrok. Hij liep de zon tegemoet. Dat leek hem een mooie beeldspraak. Hij liet zijn misère achter zich en zette koers naar betere tijden.
Er waren veel mensen waar Egel liep. Hij moest oppassen, want mensen kijken niet uit waar ze lopen. Als Egel niet langs de muur schuifelde zou hij zeker onder de voet gelopen worden. Dit was duidelijk vijandig terrein, hij moest zo snel mogelijk daar weg. Egel begon te rennen. Hij rende zijn longen uit zijn lijf. Toen hij op volle snelheid een bocht wilde nemen ging Egel onderuit.
Er klonk een bulderende lach. ‘Ho, maar kleintje. Rustig aan, waar is de brand?’
‘Brand? Is er brand?’ riep Egel in paniek. Hij wilde weg rennen, maar een grote harige poot hield hem tegen.
Weer die bulderlach. ‘Nee hoor, kalm maar, dat is maar een gezegde. Komaan, zet je bij me neer. Ik ben Hond, wie ben jij?’
‘Ik ben Egel, mijnheer, en ik ben mijn dromen aan het najagen. Ik ben op zoek naar bomen, gras, aarde en wormen. Weet u daar iets van?’
‘Dat klinkt alsof je op zoek bent naar Bos. Dit hier is Stad, maar ik kwam vroeger wel veel in Bos.’
‘Dat is fantastisch!’ roept Egel uit. ‘Hoe kom ik bij Bos, kunt u mij dat vertellen, meneer Hond?’
‘Ach wist ik het maar,’ zei Hond, ‘ik ben er al jaren niet meer geweest. Vroeger namen mijn mensen me vaak mee. Dan gingen we met de auto heen en weer. In Bos mag je helemaal los lopen zonder riem, en mag je achter konijnen aan en met stokken spelen. Nu kan ik natuurlijk altijd vrij los lopen, ik heb mijn mensen al jaren niet meer gezien, maar tegenwoordig lijkt dat half zo leuk niet meer. Verveel ik je met mijn verhalen? Hoor mij toch eens ratelen! Weet je wat? Ik help je met zoeken. Kom, we gaan naar Bos!’
Egel begreep niet alles was Hond had gezegd, maar Bos klonk als een aangename plek om te zijn. Daarnaast vond hij het fijn om gezelschap te hebben en leek Hond hem een prettige gesprekspartner. Hond liet Egel op hem rijden als een mens een paard. ‘Nu gaan we sneller,’ zei hij. Zo gingen zij op pad. Egel op de rug van Hond.
‘Wanneer gaan we rust nemen?’ vraagt Egel. ‘We lopen al de hele dag. Ik ben moe en ik heb honger. Heeft u misschien wormen gezien?’
‘Stil maar, kleintje. We zometeen zullen we rusten. Zie je die vuilnisbak daar? Daar gaan we links. Ik heb daar een schuilplaats, met een mooie doos, om ons te beschermen tegen de regen. We kunnen ons wassen, en slapen, en wellicht vinden we wel wat te eten.’
Enthousiast sprong Egel van Hond’s schouders en begon richting de prullenbak te rennen. ‘Rustig aan,’ riep Hond nog terwijl hij ook zijn pas versnelde. Eenmaal bij de prullenbak aangekomen keek Egel naar links. ‘Weet u zeker dat het hier is?’ Egel keek een donkere steeg in. Er lag afval op de grond, en het stonk er naar mensenplas. Uit regenpijpen druppelde water in een poeltje bruine smurrie. Dit leek Egel geenszins een fijne rustplaats.
‘Natuurlijk weet ik het zeker, kleintje, ga maar naar binnen.’ Egel voelde zich toch niet geheel op zijn gemak, terwijl hij een paar voorzichtige stapjes naar voren zetten. Hond bleef wachten aan de ingang van de steeg. ‘Toe maar, nog een paar stapjes. Er gebeurt je heus niets. Kom aan.’
Achter in de steeg hoorde Egel wat. Hij blijft stil staan, maar kan uit de duisternis voor zich niets ontwaren. Plots hoort hij achter zich een plof. Achter hem staat een vreemde hond, naast Hond. “Hmmmm, goed gedaan Hond,’ zegt de vreemdeling, ‘hier moeten we toch weer een paar dagen op kunnen teren.’
‘Wat? Hond, wat is er aan de hand?’ Vraagt Egel.
‘Tsja, wat kan ik zeggen, Stad is een harde plek,’ zegt de likkebaardende Hond, ‘het is eten of gegeten worden.’ Met vier poten tegelijk springt Hond naar voren. Nog net weet Egel weg te duiken. Maar daar is de vreemdeling alweer. Een grote harige poot raakt Egel vol op zijn rug. De vreemdeling slaakt een kreet, omdat er twee van Egel’s stekels in zijn poot zijn blijven steken. Achter Egel klinkt een grom; Hond komt aangestormd. Egel begint te rennen als nooit tevoren, met Hond vlak op zijn hielen. Hij gaat links. Hond gromt woedend. Hij gaat weer links, en daarna rechts. Wanneer Egel een blik over zijn schouder werpt ziet hij Hond stil zitten. Egel stopt verbaasd. Naast Hond komt de vreemdeling aangelopen. Ook hij gaat rustig zitten. Hond grijnst en zegt zacht ‘kijk uit.’ Egel begrijpt het niet. Plots schijnt er een fel licht op Egel. Het kleine beestje, ondertussen verlamd van schrik, kan niets doen behalve kijken hoe de koplampen in hoog tempo dichterbij komen.