Ficties in Opdracht is een rubriek waarbij de ene schrijver schrijft in opdracht van de ander. Ieder kort verhaal wordt geschreven vanuit een opdracht die van tevoren is vastgesteld door een bijzonder onvakkundige commissie. Op moment van schrijven luidt die opdracht als volgt: Schrijf een verhaal dat begint met de volgende zin. “De intensiteit van de brandende Lada staat in fel contrast met de rust die uitgaat van het idyllische landschap dat de auto omgeeft.”
De intensiteit van de brandende Lada staat in fel contrast met de rust die uitgaat van het idyllische landschap dat de auto omgeeft. De boom lijkt symbolisch voor de robuuste onveranderlijkheid van de natuur. De motorkap die zich eromheen heeft gevouwen staat dan voor de onverwachte kwetsbaarheid van een consumptiemaatschappij die te snel vooruitgang probeert te boeken. Maar dan zie ik er misschien teveel in, of te weinig. Ik ben geen groot denker.
Naast me is een man komen staan, zonder dat ik het doorhad. Hij ziet er Zuid-Europees uit, misschien Spaans, waarschijnlijk Italiaans. Hij heeft grijs haar, een redelijk lange baard, een grote strohoed op en een versleten tuinbroek aan. Hij kauwt langzaam, ik vermoed op pruimtabak. Hij kijkt me aan en schenkt me een grote glimlach. De missende, danwel verrotte tanden bevestigen mijn vermoedens.
“Daar ben ik maar net op tijd uitgekomen,” zeg ik, “Zag u dat?”
“Ja.”
“Ik heb toch flink wat geluk gehad!”
De man reageert niet, maar verplaatst zijn hoofd langzaam weer naar het autowrak. Ik volg zijn blik naar het metaal dat mij vijf minuten geleden nog had omhuld. Het vuur knispert zacht. Ik voel mijn hartslag weer zakken tot een normaal niveau en begin rustig weer op adem te kopen. Naast mij begint de man te lachen.
“Je bent op de vlucht, hè, Benji,” vraagt hij met een sterk accent dat ik niet helemaal kan plaatsen.
“Ja,” begin ik, “hoe weet u dat? Hoe weet u mijn naam?”
De man stoot een geluid uit, dat ergens tussen een hoest en een lach zit. “Ik weet veel, hoor, jongen. Laat mijn uiterlijk je niet misleiden. Hmm.”
Zijn hese stemgeluid vervaagt tot een lage grom. Hij rochelt flink en hervat; “Ze komen eraan, Benji, de politie. Je hebt niet lang meer.”
De ernst van de situatie slaat plots in als een mokerslag. Ik was zo druk met het ongeluk, dat ik alles vergeten was. Alles met het geld, de pistolen, de onenigheid en de noodlottige uitkomst. “O nee, o nee,” kreun ik. Ik voel de blinde paniek van de afgelopen uren weer terug komen. Naast me begint de man in de tuinbroek te grinniken.
“Ik kan je helpen,” zegt hij.
“Wat? Hoe? Wie bent u?” De mix van vermoeidheid, verbazing en paniek verdoezelt mijn geest. Het dringt nauwelijks tot me door, wat hij me probeert te zeggen.
“Ik kan je helpen. Luister, je hoort de sirenes al. Ik kan je helpen te ontsnappen, maar dan moet je wel doen wat ik zeg.”
Het duurt even voordat ik doorheb wat hij bedoelt. Hij kan me hier weg krijgen. Ik kan weg komen. Het komt goed. Het kómt goed. De man geeft weer een schaterende lach.
“Zo, is het. Daar is die vrolijkheid weer. Nou, jongen, geef mij eerst maar die papieren, die je in je linker binnenzak hebt.”
“Hoe weet u daarvan?” Als ik die papieren verlies, dan is alles voor niets geweest, al het liegen, bedriegen, stelen, al het geweld. Niemand wist van die papieren. Tenminste, niemand die op dat moment nog leefde.
“Haha, ik vertelde je toch dat ik veel weet. Nou, kom op met die papieren. Ik hou ze alleen even veilig voor je. Hup, we moeten opschieten. Anders kan ik je niet helpen, en neemt de AIVD ze toch weer in.”
De sirenes worden luider en luider. Ik kan die papieren echt niet verliezen. Maar ik kan me ook echt niet laten pakken. En die sirenes worden stééds luider.
Ik geef hem de papieren. Hij neemt ze aan met een glimlach, terwijl ik de eerste zwarte busjes zie aankomen. “Wat doen we nu. Kijk, daar zijn ze al,” begin ik, maar het enige wat hij doet is glimlachen, terwijl hij de papieren opbergt. “We moeten nu echt gaan,” Zeg ik terwijl de bussen steeds dichterbij komen, maar hij lacht nog steeds alleen. “Kom op,” roep ik. Geen reactie.
Achter mij hoor ik gierende banden, terwijl ik de man bespring om te proberen de papieren terug te krijgen.
Sterke handen pakken mij en drukken mij tegen de grond. Ik voel het koude staal van handboeien op mijn polsen. Ik word weer opgetild en naar een busje gesleept. Een man in een zwart pak met een zonnebril op loopt naar de oude man. “Hee Alfred,” zegt hij, “wat doe jij nou hier? Ken je hem? Heeft hij wat tegen je gezegd of je wat gegeven?”
De oude man, Alfred blijkbaar, schudt zijn hoofd en de man in pak is zichtbaar teleurgesteld. Terwijl ik in het busje wordt gehesen spuugt Alfred zijn pruimtabak op de grond. De laatste woorden die ik hoor voor de duisternis van een zwarte zak mijn hoofd omsluit, komen van de man in kostuum. “Dus,Alfred, hoe staat het met je bloemkool?”